De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, richt je blik op Gog, de oppervorst van Mesech en Tubal, in het land Magog, en profeteer tegen hem. Zeg:
“Dit zegt God, de HEER:
Gog, oppervorst van Mesech en Tubal, Ik zal je straffen! Ik kom je halen, Ik sla haken door je kaak en laat je wegtrekken met heel je leger, met je paarden en ruiters, met je schitterende krijgers, met heel die menigte zwaardvechters, bewapend met kleine en grote schilden; en dan nog de soldaten uit Perzië, Nubië en Libië, met hun schilden en helmen, en Gomer met al zijn troepen, Bet-Togarma uit het uiterste noorden met al zijn troepen:
heel veel volken zijn het! Bereid je voor, maak je gereed om die hele menigte die zich bij je heeft aangesloten aan te voeren. Over lange tijd, in de verre toekomst, zul je bevel krijgen om op te trekken tegen een land dat zich nog maar net van de oorlog hersteld heeft, tegen een volk dat uit vele volken weer is samengebracht op de bergen van Israël, die lange tijd verlaten zijn geweest. Teruggekeerd leeft het daar zonder zorgen. Met je troepen en al je bondgenoten zul je optrekken als een stormwind, als een wolk die het land overdekt.
Dit zegt God, de HEER:
Als het zover is, zul je boze plannen uitdenken. Je denkt:
Dat land van niet-ommuurde steden zal ik aanvallen; ik zal optrekken tegen die argeloze mensen die zo onbezorgd leven in hun steden zonder muren, grendels of poorten. Je gaat erheen om te plunderen, te roven en buit binnen te halen, om de puinhopen die weer bewoond worden aan te vallen. Daar woont een volk dat uit vele volken bijeen is gekomen, dat vee en bezit verworven heeft en nu de navel van de wereld bewoont.