De hoop van elke aanvaller wordt beschaamd, alleen al bij zijn aanblik wordt hij teruggeworpen. Wie zou het wagen om hem op te schrikken? Wie kan aantreden om met hem te strijden? Wie daagt hem uit zonder daarvoor te boeten? Niemand, hij heeft op de hele aarde zijn gelijke niet. Ik zal niet zwijgen over zijn machtige dijen, over zijn geweldige krachten en fraaie gestalte. Wie kan zijn opperhuid afvillen? Wie dringt door zijn dubbele pantser heen? Wie heeft de kracht om zijn kaken te openen? Schrikwekkend gapen de tanden in zijn muil. Zijn rug is met schilden geschubd, ondoordringbaar verzegeld. Ze sluiten dicht op elkaar aan en laten niet de minste lucht door; het ene kleeft vast aan het andere, aaneengesloten en onscheidbaar. Wanneer hij proest, flikkert het licht, zijn ogen schitteren als de dageraad. Brandende fakkels komen uit zijn bek, vonkenregens vliegen door de lucht. Zijn neusgaten walmen, als een kokende ketel of rokend riet. Zijn adem laat kolen ontbranden, uit zijn bek slaat een vlam. Zijn nek zwelt op van kracht, zijn muil straalt niets dan verschrikking uit. Zijn vlees sluit dicht om hem heen, als om hem gegoten, onwrikbaar. Zijn hart is hard als een rots en hard als de onderste maalsteen. Komt hij overeind, dan deinzen stortzeeën terug en wijken brekers. Geen tegen hem getrokken zwaard houdt stand, geen speer, geen lans, geen pijl. IJzer beschouwt hij als stro, brons als rot hout. Hij slaat niet op de vlucht voor de pijl uit de boog, slingerstenen raken hem – het zijn maar stoppels. Voor hem is een knuppel als stro en hij lacht om het suizen van speren. Zijn onderlijf is zo scherp als een scherf; als een dorsslede snijdt hij door de modder. Hij laat de diepten kolken, de zee als een mengkroes zieden. Hij laat een spoor van lichten achter, alsof de zee met zilverwitte koppen is bekroond. Hij heeft op de aarde zijn gelijke niet, hij is een schepsel zonder vrees. Op al wat hoog is kijkt hij neer, hij is de koning van alle trotse dieren.’