Hierop antwoordde Job:
‘Luister nu goed naar mijn woorden, laat dat de troost zijn die jullie mij geven. Heb geduld met mij, terwijl ik spreek; als ik uitgesproken ben, kun je weer spotten. Is mijn aanklacht tegen een mens gericht? Waarom zou ik dan mijn geduld bewaren? Kijk naar mij en wees ontzet, en sla je hand voor je mond. Als ik aan dit alles denk, grijpt angst mij aan en siddert heel mijn lichaam. Waarom leven goddelozen lang, tot in hun ouderdom welvarend en gezond? Zij leven en ze zien hun kinderen gedijen, en zelfs de kinderen van hun kinderen. In hun huis heerst vrede zonder vrees, ze worden niet getroffen door Gods gesel. Hun stieren springen en bevruchten, hun koeien kalven zonder misdracht. Hun kinderen rennen buiten rond, vrolijk als de schapen en de geiten. Ze zingen, begeleid door lier en tamboerijn, ze vermaken zich bij fluitmuziek. Hun leven kent slechts voorspoed en rustig dalen ze af naar het dodenrijk. Ze zeggen tegen God:
“Blijf ver van ons, wij willen niet de wegen volgen die U wijst. Wie is de Ontzagwekkende dat wij Hem zouden eren? Wat baat het ons tot Hem te bidden?” Maar de welvaart ligt niet in hun eigen handen. De bedrijvigheid van goddelozen blijve ver van mij!