O, mochten mijn woorden worden opgeschreven, vastgelegd in een inscriptie, met een ijzeren stift gegrift, met lood gevuld, voor altijd in de rotsen uitgehouwen! Ik weet:
mijn Redder leeft, en Hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen. Hoezeer mijn huid ook is geschonden, toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen. Ik zal Hem aanschouwen, ik zal Hem met eigen ogen zien, ik, geen ander, heel mijn binnenste smacht van verlangen. Als jullie zeggen:
“Hoe zullen we hem vervolgen?” omdat ik de wortel van het kwaad zou zijn – vrees dan zelf het zwaard, want jullie woede is een wandaad die het zwaard verdient. Weet dat er recht gesproken wordt.’