Mijn geest is vernietigd, mijn levensdag gedoofd, mij wacht het graf. Ja, ik word bespot van alle kanten en ik moet hun beledigingen maar verdragen. God, stel U zelf borg voor mij, wie staat er anders voor mij in? U hebt het inzicht uit hun hart gebannen, U zult hen toch niet laten zegevieren? Wie zijn vrienden noodt om in zijn buit te delen, laat zijn kinderen versmachten van de honger. God maakt mij tot een schrikbeeld voor de mensen, in het gezicht zal men mij spuwen. Mijn blik ziet donker van ellende, van mijn ledematen rest nog slechts een schim. De oprechte is ontzet hierover, de onschuldige keert zich tegen goddelozen. De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg, hij die zonder smet is wint aan kracht. Maar jullie, ach, begin gerust opnieuw, al is de wijsheid onder jullie ver te zoeken.
Mijn dagen zijn geteld, mijn toekomst wordt aan mij ontrukt, met de wensen van mijn hart. Zij maken van de nacht de dag, zeggen dat het licht is waar het donker heerst. Ja, mijn huis staat in het dodenrijk, in de duisternis spreid ik mijn bed. Tot het graf roep ik:
“Jij bent mijn vader,” en tot de wormen:
“Moeder, zuster!” En waar is dan mijn hoop, mijn hoop, wie kan die nog bespeuren? Daalt hij met mij af naar het dodenrijk? Dalen we samen af in het stof?’