Mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode; ze vliegen voorbij zonder enige vreugde. Ze spoeden langs als rieten boten, als een adelaar die wegschiet naar zijn prooi. Als ik zeg:
“Laat ik mijn geklaag nu staken en een vrolijker gezicht zetten,” dan blijft mijn pijn me angst aanjagen en weet ik:
nooit verklaart U mij onschuldig. Ik zal veroordeeld worden; waarom zou ik nog vruchteloos verder zwoegen? Al zou ik me wassen met sneeuw en mijn handen reinigen met loog, U zou mij in een put gooien; zelfs mijn kleren zouden van me walgen. Hij is geen mens, zoals ik, anders zou ik Hem kunnen antwoorden, als we samen voor de rechter stonden. Was er maar iemand die tussen ons rechtsprak, die over ons beiden zijn gezag kon laten gelden. Dan zou Zijn hand mij niet meer straffen en Zijn verschrikking mij niet meer overweldigen. Dan zou ik spreken zonder Hem te vrezen – maar nee, dat is mij niet vergund.