Hierop antwoordde Job:
‘Weeg mijn verdriet en mijn boosheid, leg mijn lijden erbij in de weegschaal:
zwaarder is het dan het zand van de zee. Daarom waren mijn woorden zo onbezonnen. De pijlen van de Ontzagwekkende steken in mij, mijn geest wordt door hun gif vergiftigd. Voor mij staat de slagorde van Gods verschrikkingen. Balkt een ezel bij het zien van mals gras, loeit een os bij zijn voederbak? Eet men flauwe spijzen zonder zout, zit er smaak aan het wit van een ei? Ik keer mij af van zulk voedsel, het is weerzinwekkend. Laat toch gebeuren waar ik om vraag, laat God mijn hoop verwerkelijken. Wilde Hij mij maar verpletteren, Zijn hand terugtrekken, mijn levensdraad afsnijden. Dat zou een troost voor mij zijn, ik zou opspringen, ondanks de pijn die Hij mij niet bespaart, ik heb de woorden van de Heilige nooit verloochend. Ik heb geen kracht meer om te wachten. Met welk doel zou ik alles verdragen? Is mijn kracht de kracht van stenen? Is mijn lichaam hard als brons? Vind ik nog ergens hulp? Zal ik ooit weer aanzien krijgen?