Roep dan, is er iemand die jou antwoordt? Tot wie in de hemel kun jij je wenden? Aan ergernis gaat de dwaas ten onder, van afgunst sterft de domme. Ik zag een dwaas die het voor de wind ging, maar plotseling was zijn huis vervloekt. Zijn kinderen vonden hulp noch bescherming, ze werden in de poort vertrapt en niemand schoot te hulp. Wat de dwaas oogst, eet de hongerige, zelfs tussen dorens haalt hij weg al wat hij kan, en de dorstige smacht naar zijn bezit. Nee, niet uit de aarde spruit het kwaad, niet uit de grond komt het ongeluk voort. De mens is voor het ongeluk geboren – zoals vonken uit het vuur omhoog spatten. Ik zou me in jouw plaats tot God wenden, aan God zou ik het oordeel overlaten. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ontelbaar Zijn de wonderen die Hij verricht. Hij zendt de regen die op aarde valt, Hij laat het water over de akkers vloeien. Onaanzienlijken brengt Hij tot aanzien, treurenden geeft Hij weer vertrouwen. Hij doorkruist de listen van de sluwen, wat zij ondernemen zal mislukken. De wijzen overtroeft Hij in hun wijsheid, verraderlijke plannen lopen op niets uit. Overdag stuiten ze op duisternis, ze tasten in de middag rond alsof het nacht is. Maar de armen redt Hij van de gesel van hun tong, Hij redt hen uit de greep van de sterken. Er is hoop voor de weerlozen – het kwaad wordt de mond gesnoerd.