Het eerste wee is voorbij, maar er komen er nog twee!
Toen blies de zesde engel op zijn bazuin. Uit de vier horens van het gouden altaar dat voor God staat, hoorde ik een stem die tegen de zesde engel met de bazuin zei:
‘Maak de vier engelen los die bij de grote rivier de Eufraat gevangen zitten.’ De vier engelen werden losgemaakt; ze waren gereedgehouden om juist op dit uur van deze dag, in deze maand van dit jaar, een derde deel van de mensen te doden. Het aantal ruiters van de bereden troepen – ik hoorde hoeveel het er waren – bedroeg tienduizend maal tienduizenden. Zo zagen de paarden en de ruiters in het visioen eruit:
hun borstpantsers waren vuurrood, violet en zwavelgeel; de hoofden van de paarden waren als leeuwenkoppen, en uit hun mond kwamen vuur, rook en zwavel. Een derde deel van de mensen werd gedood door deze drie plagen, het vuur, de rook en de zwavel die uit hun mond kwamen. Want de kracht van de paarden zat in hun mond en in hun staart. Die staarten hadden koppen en leken net slangen; daarmee richtten ze onheil aan. Maar de andere mensen, die deze plagen overleefden, keerden zich niet af van hun zelfgemaakte goden. Ze bleven die goden aanbidden en de beelden van goud, zilver, brons, steen en hout, die niet kunnen horen of zien en zich niet kunnen verroeren. Evenmin braken ze met hun leven van moord en toverij, van ontucht en diefstal.