Toen het Lam het vijfde zegel verbrak, zag ik aan de voet van het altaar de zielen van al degenen die geslacht waren omdat ze over God hadden gesproken en vanwege hun getuigenis. Ze riepen luid:
‘O heilige en betrouwbare Heer, wanneer zult U de mensen die op aarde leven eindelijk straffen en ons bloed op hen wreken?’ Ieder van hen kreeg witte kleren. Verder werd hun gezegd nog een korte tijd geduld te hebben, totdat ook de andere dienaren, hun broeders en zusters die net als zij zouden worden gedood, zich bij hen gevoegd zouden hebben.
Ik zag, toen het zesde zegel verbroken werd, hoe er een zware aardbeving kwam. De Zon werd zwart als een rouwkleed en de Maan werd bloedrood. De sterren vielen op de aarde, zoals late vijgen die door een stormwind van de boom worden gerukt. De hemel scheurde los en rolde zich als een boekrol op. Geen berg of eiland bleef op zijn plaats. Koningen, machthebbers, legeraanvoerders, rijken, aanzienlijken, slaven en vrije mensen, iedereen trachtte zich te verbergen in grotten en tussen de rotsen in de bergen. Ze riepen de bergen en de rotsen toe:
‘Val op ons neer! Verberg ons voor het oog van Hem die op de troon zit en voor de toorn van het Lam! Want nu is de grote dag van hun toorn aangebroken, en wie kan die doorstaan?’