Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen:
nooit zal ik naar jonge vrouwen kijken. Wat heb ik van God in de hemel te verwachten, wat valt mij ten deel van de Ontzagwekkende daar boven? Wacht de boosdoener geen rampspoed, treft het ongeluk niet hen die onrecht doen? Ziet Hij niet de wegen die ik ga, telt Hij niet al mijn stappen? Heb ik het pad van het bedrog bewandeld, vluchtte ik ooit in de leugen? Laat Hij mij op een eerlijke weegschaal wegen, dan zal Hij zien dat ik onschuldig ben. Als mijn voet is afgeweken van de goede weg, als mijn hart heeft toegegeven aan mijn oog, als er aan mijn hand een smet is blijven kleven, dan zal ik zaaien, maar anderen zullen eten, en wat ik voortbreng zal verdelgd worden. Als mijn hart zich door een vrouw heeft laten lokken en ik geloerd heb bij mijn buurmans deur, laat mijn vrouw dan koren malen voor een vreemde, laat anderen maar bij haar liggen, want het zou een schanddaad zijn, een misdrijf dat bestraft moet worden, een vuur dat een mens de afgrond in drijft, dat de oogst verdelgt tot aan de wortels. Als ik mijn slaaf of slavin ooit hun recht ontzegd heb wanneer wij van mening verschilden, wat zal ik dan beginnen als God voor mij oprijst, en als Hij mij ondervraagt – wat kan ik dan antwoorden? Maakte Hij hen in de moederschoot niet net als mij, vormde een en dezelfde ons niet eender in de moederbuik? Onthield ik aan de armen ooit waar ze om vroegen, liet ik de ogen van weduwen versmachten? At ik mijn brood alleen, deelde ik het niet met wezen? Hadden zij van kindsbeen geen vader in mij, stond ik weduwen niet van jongs af bij? Als ik een zwerver zag die geen kleren had, een verschoppeling die zich met niets kon bedekken, zegende hij mij dan niet met heel zijn hart, wanneer hij zich warmde met de wol van mijn schapen?