Ik roep U om hulp, maar U antwoordt niet; ik sta voor U, maar U wilt mij niet zien. U bent wreed voor mij geworden, met al Uw kracht hebt U zich tegen mij gekeerd. U tilt me op en laat me rijden op de wind, Uw woedende storm schudt mij heen en weer. Ja, ik weet dat U mij naar de dood drijft, naar het huis van samenkomst voor alle levenden. Maar keert men zich tegen een mens in nood, wanneer hij, de ondergang nabij, om hulp roept? Heb ik niet gehuild om wie in nood verkeerde? Had ik geen medelijden met de behoeftige? Ik hoopte op het goede, maar het kwade kwam, het licht verwachtte ik, maar de duisternis brak aan. Heel mijn binnenste is in beroering, ik ken geen rust; ik zie slechts dagen van ellende naderen. In het zwart gehuld dool ik rond, van licht verstoken, ik sta op in de vergadering en roep om hulp. Een broeder van de jakhals ben ik geworden, een metgezel van de struisvogels. Mijn huid is verschroeid en schilfert, koorts verteert mijn gebeente. Mijn lier is geworden tot rouwinstrument, mijn fluit tot de stem van de treurenden.