Hierop antwoordde Job:
‘Heb jij dan hulp geboden aan de machteloze, heb jij de arm gesteund die het aan kracht ontbrak? Wat heb jij tegen hem gezegd die de wijsheid mist, heb jij goede raad gegeven aan de onervarenen? En wie heeft jou je woorden ingefluisterd, wiens geest spreekt door jouw mond? De schimmen worden aan het sidderen gebracht, de onderaardse wateren en hun bewoners. Het dodenrijk ligt open voor Hem:
niets in de afgrond blijft verborgen. Hij strekt het noorden uit boven de woeste leegte, en hangt de aarde op – boven het niets. Hij laat de wolken zwellen van het water, maar ze splijten niet onder hun gewicht. Hij bedekt de aanblik van Zijn troon en spreidt er een wolk over uit. Hij trekt een cirkel rond de wateren, langs de verste grens van licht en duisternis. De hemelzuilen schudden heen en weer en zijn verbijsterd, zo vervaarlijk is Hij. Met Zijn kracht doet Hij de zee bedaren en met Zijn vaardigheid verdelgt Hij Rahab. Met Zijn adem blaast Hij de hemel schoon, Zijn hand doorboort de kronkelende slang. En dat is nog maar het minste van Zijn kunnen; wij vangen van Zijn woorden slechts gefluister op. Wie kan de donder van Zijn kracht bevatten?’