De goddelozen zijn de vijanden van het licht, zij willen Zijn wegen niet kennen en weigeren Zijn pad te volgen. Voor het dag wordt, staat de moordenaar op om de arme en behoeftige te doden; als een dief sluipt hij door de nacht. De echtbreker wacht de avondschemer af, hij denkt:
Geen oog zal mij nu herkennen, en bedekt zijn gezicht met een masker. In het donker dringen zij de huizen binnen; na zonsopgang houden zij zich schuil om aan het daglicht te ontsnappen. Het diepste duister is voor hen als de ochtend – ze zijn met zijn verschrikkingen vertrouwd. Maar ze zijn onbestendig als schuim op het water, hun bezit wordt door ieder in het land vervloekt; niemand slaat de weg in naar hun wijngaarden. Zoals droogte en hitte smeltwater doen verdwijnen, zo rukt het dodenrijk hen die gezondigd hebben weg. Zelfs de moederschoot kent hen niet meer; de wormen doen zich aan hen te goed. Hun namen raken in vergetelheid – als een boom wordt hun misdadigheid geveld. Ze mishandelen de vrouwen, die onvruchtbaar worden, ze staan de weduwen niet bij. Maar God grijpt de sterken aan, met al Zijn kracht, de goddelozen richten zich op, ze zijn hun leven niet zeker. Hij laat hun een schijn van veiligheid waarop ze steunen, maar geen van hun daden ontsnapt aan Zijn blik. Kort duurt hun voorspoed – dan zijn ze er niet meer, ze verschrompelen als melde in de knop, worden als korenaren afgesneden. Is dit niet zo? Kan iemand mij een leugenaar noemen en mijn woorden als onwaar bestempelen?’