Waarom kent de Ontzagwekkende de tijd van alle dingen, maar weten zij die Hem vereren nooit wanneer Hij ingrijpt? Er zijn mensen die grensstenen verplaatsen, die kudden stelen en ze weiden als de hunne. Ze drijven de ezel van de wezen weg, ze nemen van de weduwe haar os als onderpand. De armen worden van het pad gedrongen, de behoeftigen kruipen bij elkaar. Kijk, als wilde ezels in de woestijn trekken ze uit, op zoek naar voedsel, want de wildernis moet hun kinderen te eten geven. Van andermans veld oogsten ze de resten, in de wijngaard van de goddelozen plukken ze de laatste druiven. Naakt brengen ze de nacht door, zonder bovenkleed, door niets tegen de kou beschermd. Ze raken doorweekt van onweersbuien in de bergen, geen schuilplaats vindend klampen ze zich aan de rotsen vast. De goddelozen rukken de wees los van de moederborst, de armen nemen ze hun kinderen af als onderpand. Naakt lopen ze rond, zonder bovenkleed; ze helpen, hongerend, de schoven binnenhalen. Midden op de dag staan ze in de wijngaard en treden, door dorst gekweld, de wijnpers. Het gekerm van stervenden stijgt op uit de stad, hartverscheurend roepen gewonden er om hulp, maar God bekommert zich niet om hun ellende.