Hierop antwoordde Job:
‘Ook vandaag is mijn klacht een klacht vol bitterheid, mijn hand kan mijn zuchten nauwelijks onderdrukken. O, wist ik maar waar ik Hem kon vinden, kon ik Hem maar opzoeken in Zijn verblijf. Dan zou ik mijn zaak aan Hem voorleggen en het zou mij aan argumenten niet ontbreken. Ik zou horen wat Hij mij te zeggen had en begrijpen wat Hij tegen mij aanvoerde. Zou Hij Zijn macht gebruiken, als Hij mij bestrijdt? Nee, Hij zou aandachtig naar mij luisteren. Dan kon ik, geheel oprecht, mijn zaak uiteenzetten en zou voor altijd door mijn Rechter worden vrijgesproken. Maar ik ga naar het oosten – daar is Hij niet, naar het westen – ik zie Hem nergens. Hij is in het noorden – en blijft onvindbaar, Hij toeft in het zuiden – ik kan Hem niet ontdekken. Maar Hij kent de wegen die ik kies; als Hij me toetste, zou ik puur als goud zijn. Ik ben in Zijn spoor getreden, zonder af te buigen volgde ik Zijn weg. De geboden die Hij voorschreef heb ik nageleefd, de woorden die Hij sprak heb ik het meest van al gekoesterd. Maar onwrikbaar als Hij is – wie doet Hem op Zijn schreden keren? Al wat Hij verlangt, laat Hij gebeuren. Wat Hij heeft besloten, voert Hij uit, en Hij heeft nog veel meer plannen. Daarom maakt Zijn aanwezigheid mij zo beducht; wanneer ik Hem beschouw, dan sidder ik. God heeft mijn hart verzwakt, de Ontzagwekkende heeft mij verlamd. Want niet de duisternis brengt mij tot zwijgen, niet het donker berooft mij van het gezicht.