Toen nam Bildad uit Suach het woord:
‘Wat een woorden! Zijn jullie nooit uitgesproken? Gebruik je verstand, dan kunnen we praten. Waarom worden wij beschouwd als onmondig vee, waarom doen jullie alsof wij onnozel zijn? Jij verscheurt jezelf in woede – wordt om jou de wereld dan dooreengeschud, wordt om jou één rots van zijn plaats getild? Nee, het licht van de goddeloze dooft, de gloed van zijn vuur vlamt niet meer op. In zijn huis wordt alles donker, het licht dat hem omringde dooft. Van zeker wordt zijn tred krampachtig, zijn boze opzet laat hem struikelen. Zijn voeten voeren hem ten val, een net verstrikt hem op zijn weg. Een klem grijpt om zijn hiel, een strop houdt hem gevangen. In de grond is voor hem een touw verborgen, over zijn pad een strik gespannen. De verschrikking staart hem allerwegen aan en jaagt hem voort bij elke stap. De honger put zijn krachten uit, de rampen wijken niet meer van zijn zijde. Huid en leden worden aangevreten door de dood, door zijn eerstgeborene verteerd. Aan de veiligheid van zijn huis ontrukt, wordt hij gevoerd naar de vorst van de verschrikking. Verwoesting treft zijn bezit, zijn woning wordt bedolven onder zwavel. Zijn wortels verdrogen in de grond, zijn takken verdorren in de lucht. Zijn nagedachtenis op aarde zal vergaan, niemand zal nog weten wie hij was. Uit het licht wordt hij het duister in geworpen, hij wordt uit de wereld weggestoten. Hij heeft geen kinderen, niemand draagt zijn naam; waar hij woonde zijn geen overlevenden. Jonge mensen zijn ontzet over zijn lot, zijn ondergang doet oude mensen huiveren. Zo vergaat het het huis van de boosdoener, zo vergaat het de woning van hem die God niet kent.’