Toen nam Elifaz uit Teman het woord:
‘Kun je verdragen dat iemand het woord tot je richt? Maar wie zou nu kunnen zwijgen? Velen stond je bij met raad en daad en wie de moed ontzonk, heb je gesterkt. Je woorden richtten hem die struikelde weer op, aan knikkende knieën gaf je nieuwe kracht. Maar nu word jij beproefd, en je verliest de moed, nu treft jou het onheil, en je geeft het op. Vertrouw je niet op je ontzag voor God, geeft je onbesproken levenswandel je geen hoop? Ken jij onschuldigen die Hij te gronde richtte? Werden rechtschapenen ooit in het ongeluk gestort? Ik heb gezien:
wie onrecht ploegt, wie rampspoed zaait, zal het ook oogsten. Eén ademstoot van God, en ze komen om, één vlaag van Zijn woede vaagt ze weg. De leeuw brult, de welp gromt, maar hun tanden worden uitgeslagen. De leeuw gaat zonder prooi te gronde, de jonge leeuwen zwerven hongerend rond.
Een verholen stem drong tot mij door, mijn oor ving een fluisteren op, in de verontrustende visioenen van de nacht, die de mensen dompelt in een diepe slaap. Opeens werd ik door angst gegrepen, een siddering voer door mijn gebeente. Een adem streek langs mijn gezicht en de haren rezen mij te berge. Een verschijning doemde op, een gestalte voor mijn ogen. Stilte – en toen zei een zachte stem:
“Kan een mens zich gedragen zoals God het wil, kan iemand zonder smet zijn voor zijn Schepper?” Zelfs in Zijn dienaren stelt God geen vertrouwen, ook bij Zijn engelen bespeurt Hij nog gebreken. Hoeveel te meer dan bij de mens, wonend in zijn huis van leem, met fundamenten in het stof. Hij is een mot:
men drukt hem dood. Van de ochtend tot de avond afgepijnigd gaat hij onbemerkt ten onder, voor eeuwig weggevaagd. De koorden van zijn tent zijn losgerukt, hij sterft en heeft de wijsheid niet gekend.