Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook Satan maakte bij Hem zijn opwachting. De HEER vroeg aan Satan:
‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde:
‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’ De HEER vroeg aan Satan:
‘Heb je ook op Mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde:
hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad. Ja, hij is nog even onberispelijk als altijd, en jij hebt Mij ertoe aangezet hem zonder reden te gronde te richten.’ Hierop zei Satan:
‘Zijn leven is hem alles waard. Daarvoor geeft hij zijn hele bezit. Maar als U Uw hand naar hem uitstrekt en zijn lichaam aantast, zal hij U ongetwijfeld in Uw gezicht vervloeken.’ Toen zei de HEER tegen Satan:
‘Goed, doe met hem wat je wilt, maar spaar zijn leven.’ Hierop vertrok Satan en overdekte Job van voetzool tot kruin met kwaadaardige zweren. Job pakte een potscherf om zich te krabben, terwijl hij in het stof en het vuil zat. Zijn vrouw zei tegen hem:
‘Waarom blijf je onberispelijk? Vervloek God toch en sterf.’ Maar Job zei tegen haar:
‘Je woorden zijn de woorden van een dwaas. Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?’ Ondanks alles zondigde Job niet en sprak hij geen onvertogen woord.
Drie vrienden van Job, Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naäma, hoorden van de rampspoed die hem had getroffen, en ze besloten hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gingen ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. Toen ze Job vanuit de verte zagen herkenden ze hem niet, en ze barstten uit in luid geweeklaag, ze scheurden hun kleren en wierpen stof omhoog over hun hoofd. Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.