Ik zou zelf niet vrij zijn? Ik zou geen apostel zijn? Maar heb ik dan niet Jezus, onze Heer, gezien? Bent u niet het werk dat ik dankzij de Heer tot stand heb gebracht? Ook al erkennen anderen mij niet als apostel, u zou het wel moeten doen, want u bent door uw geloof in de Heer het waarmerk van mijn apostelschap.
Ziehier mijn verdediging tegen wie zich een oordeel over mijn apostelschap aanmatigen. Hebben wij geen recht op eten en drinken? Zouden wij niet het recht hebben een gelovige echtgenote op onze reizen mee te nemen, zoals de andere apostelen, de broers van de Heer en Kefas? Of zouden nu uitgerekend Barnabas en ik in ons eigen levensonderhoud moeten voorzien? Wie gaat er nu op eigen kosten in krijgsdienst? Wie plant er een wijngaard en eet niet van de vruchten? Of wie hoedt er een kudde en drinkt niet van de melk? Dit is niet alleen een algemene waarheid, het staat ook in de wet, want in de wet van Mozes staat:
‘U mag een dorsend rund niet muilbanden.’ Maar bekommert God zich dan om runderen? Of zegt hij dit om ons? Om ons natuurlijk, want het is ook om ons dat er staat:
‘Een ploeger en een dorser werken beiden in de hoop op een aandeel in de oogst.’ Als wij geestelijke zaken onder u hebben gezaaid, is het dan te veel gevraagd dat we materiële zaken van u oogsten? Als anderen hierop al aanspraak kunnen maken, kunnen wij het dan niet des te meer? We hebben echter geen gebruik gemaakt van onze rechten; integendeel, we verdragen alles, omdat we de verkondiging van het evangelie van Christus niets in de weg willen leggen. U weet toch dat wie in de tempel dienst doen daarvan leven, en dat wie aan het altaar dienen een deel van het offervlees krijgen? Voor hen die het evangelie bekendmaken geldt hetzelfde:
de Heer heeft bepaald dat zij door te verkondigen in hun levensonderhoud mogen voorzien.