In de zeven jaren van overvloed kon er in het land volop worden geoogst. Al het graan dat Egypte in die zeven jaar voortbracht, werd verzameld en in de steden opgeslagen; in elke stad sloeg men de opbrengst van de omliggende akkers op. Het graan dat Jozef bijeenbracht, was als het zand van de zee:
het was zo veel dat men maar ophield de voorraad te tellen, want er was geen tellen meer aan.
Nog voordat de periode van hongersnood aanbrak, kreeg Jozef twee zonen bij Asnat, de dochter van Potifera, de priester uit Heliopolis. De oudste noemde hij Manasse, omdat God hem al zijn ellende en het gemis van zijn familie had doen vergeten. Het tweede kind noemde hij Efraïm, ‘want,’ zei hij, ‘God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik zoveel te verduren heb gehad.’
Aan de zeven jaren waarin er in heel Egypte overvloed was, kwam een einde, en de zeven jaren van hongersnood braken aan, zoals Jozef had voorspeld. In alle landen heerste hongersnood, maar in Egypte had iedereen te eten. Toen ook de Egyptenaren honger begonnen te lijden en de mensen steeds luider om eten riepen bij de farao, zei deze tegen hen:
‘Ga maar naar Jozef en doe wat hij zegt.’ Toen de hongersnood zich over het hele land had uitgebreid, liet Jozef alle voorraadschuren openen en verkocht hij het graan aan de bevolking. De hongersnood in Egypte werd steeds erger, en ook uit alle andere landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen; zo erg was de hongersnood overal.