Verder zei God tegen Abraham:
‘Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara. Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.’ Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht:
Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? En hij antwoordde God:
‘Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder Uw bescherming mocht staan.’ Maar God zei:
‘Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen, en met hem zal Ik Mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden. En wat Ismaël betreft, Ik verhoor je:
Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwekken en er zal een groot volk uit hem voortkomen. Maar Mijn verbond zal Ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.’ Nadat God zo met hem gesproken had, ging Hij bij Abraham vandaan.
Nog diezelfde dag besneed Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij gekocht had, kortom al zijn mannelijke huisgenoten, zoals God hem had opgedragen. Abraham was negenennegentig jaar toen hij besneden werd, en zijn zoon Ismaël was dertien. Zo werden op een en dezelfde dag Abraham en zijn zoon Ismaël besneden en ook al Abrahams huisgenoten, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die van vreemdelingen waren gekocht.