De derde dag zei hij tegen hen:
‘Als jullie in leven willen blijven, doe dan wat ik zeg, want ik heb ontzag voor God. Als jullie werkelijk eerlijke mensen zijn, moet een van jullie hier gevangen blijven. De rest gaat naar huis, met graan om de honger van jullie gezinnen te stillen. En breng me dan je jongste broer, om te bewijzen dat jullie de waarheid hebben gesproken; dan wordt niemand van jullie ter dood gebracht.’ Ze stemden toe, en ze zeiden tegen elkaar:
‘Dit is onze straf omdat we ons niets hebben aangetrokken van de smeekbeden van onze broer, terwijl we toch zagen dat hij doodsbenauwd was. Daardoor zitten wij nu in de ellende.’ Ruben zei:
‘Heb ik jullie niet gezegd dat je je niet aan de jongen moest vergrijpen? Maar jullie wilden niet luisteren. Nu wordt ons zijn dood betaald gezet.’ Ze wisten niet dat Jozef hen verstond, want hij maakte gebruik van een tolk. Jozef liep bij hen vandaan, omdat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Toen hij terugkwam sprak hij nog kort met hen; toen koos hij Simeon uit en liet die voor hun ogen in de boeien slaan. Daarna gaf Jozef zijn dienaren bevel om de manden van de mannen met graan te vullen, in ieders voerzak het geld terug te leggen en hun proviand mee te geven voor onderweg. Zo gebeurde het. De broers laadden het graan op hun ezels en vertrokken.
Toen ze aan het eind van de dag halt hielden, maakte een van hen zijn zak open om zijn ezel voer te geven. Daar lag zijn geld, boven in de zak! ‘Ze hebben mijn geld teruggelegd,’ zei hij tegen zijn broers. ‘Kijk maar, hier in mijn voerzak.’ De moed zonk hun in de schoenen en ze keken elkaar verschrikt aan. ‘Waarom doet God ons dit aan?’ zeiden ze.