Israël ging op weg; al zijn bezittingen nam hij mee. In Berseba gekomen, bracht hij offers aan de God van zijn vader Isaak. ’s Nachts richtte God zich in een visioen tot Israël. ‘Jakob! Jakob!’ riep Hij, en Jakob antwoordde:
‘Ik luister.’ God zei:
‘Ik ben God, de God van je vader. Wees niet bang om verder te reizen naar Egypte, want Ik zal daar een groot volk uit je doen voortkomen. Ikzelf zal met je meereizen naar Egypte, en Ik zal je daar ook weer vandaan brengen. En niemand anders dan Jozef zal jou de ogen sluiten.’ Toen verliet Jakob Berseba. Zijn zonen lieten hem, hun kinderen en hun vrouwen op de wagens rijden die de farao hiervoor had meegegeven. Zo trokken Jakob en al zijn nakomelingen naar Egypte, met hun veestapel en alle andere bezittingen die ze in Kanaän hadden verkregen; zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters, al zijn nakomelingen nam Jakob mee naar Egypte.
Dit zijn de namen van de Israëlieten – Jakob en zijn nakomelingen – die naar Egypte kwamen.
Jakobs oudste zoon:
Ruben. Zonen van Ruben:
Chanoch, Pallu, Chesron en Karmi. Zonen van Simeon:
Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Sochar en Saül, de zoon van een Kanaänitische. Zonen van Levi:
Gerson, Kehat en Merari. Zonen van Juda:
Er, Onan, Sela, Peres en Zerach. Er en Onan waren in Kanaän gestorven. Zonen van Peres:
Chesron en Chamul. Zonen van Issachar:
Tola, Pua, Job en Simron. Zonen van Zebulon:
Sered, Elon en Jachleël. Dit waren de zonen van Jakob die Lea hem in Paddan-Aram gebaard had, en hun nakomelingen; ook kreeg hij bij haar een dochter, Dina. In totaal drieëndertig personen, mannen en vrouwen bij elkaar geteld.