Weer thuis bij mijn vader vertelden wij wat u had gezegd, heer, en toen onze vader ons vroeg om hierheen terug te gaan om weer wat voedsel te kopen, zeiden wij:
“Dat is onmogelijk. Alleen als onze jongste broer meegaat kunnen we de tocht ondernemen, want we mogen die man niet onder ogen komen tenzij we onze broer bij ons hebben.” Maar mijn vader zei:
“Zoals jullie weten heeft mijn vrouw mij twee zonen gebaard. De ene ging bij mij weg en is vast en zeker verscheurd; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien. Als jullie nu ook de andere bij mij weghalen en er overkomt hem iets, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van ellende in het dodenrijk komen.” Dus, heer, als ik bij mijn vader terugkom zonder de jongen, aan wie hij zo verknocht is, dan kan het niet anders of hij sterft wanneer hij ziet dat de jongen er niet is; door het verdriet dat wij hem daarmee zouden aandoen, zou onze oude vader in het dodenrijk komen. Ik heb mij bij mijn vader borg gesteld voor de jongen; ik heb hem gezegd dat hij het mij mijn leven lang mag aanrekenen als ik de jongen niet terugbreng. Staat u daarom alstublieft toe, mijn heer, dat ik als slaaf bij u blijf in plaats van de jongen, en dat hij met zijn broers terugreist. Hoe zou ik immers zonder die jongen naar mijn vader kunnen teruggaan? Ik zou het verdriet dat ik mijn vader daarmee aan zou doen, niet kunnen aanzien.’