Toen Abram hoorde dat zijn neef gevangengenomen was, bracht hij allen op de been die in zijn huis opgegroeid waren en met de wapens konden omgaan – driehonderdachttien in getal – en achtervolgde Kedorlaomer en diens bondgenoten tot aan Dan. ’s Nachts viel hij hen met zijn mannen van verschillende kanten tegelijk aan, versloeg hen en achtervolgde hen tot aan Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. Alle buitgemaakte bezittingen heroverde hij. Ook zijn neef Lot wist hij veilig terug te brengen, met al zijn bezittingen, evenals de vrouwen en de andere krijgsgevangenen.
Toen Abram na zijn overwinning op Kedorlaomer en de andere koningen terugkeerde, kwam de koning van Sodom hem tegemoet in de Sawevallei, de Koningsvallei. En Melchisedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, en sprak een zegen over Abram uit:
‘Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, Schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste:
uw vijanden leverde Hij aan u uit.’
Abram gaf aan Melchisedek een tiende van wat hij had heroverd. De koning van Sodom verzocht Abram hem de mensen terug te geven, de bezittingen mocht Abram houden. Maar Abram antwoordde hem:
‘Ik zweer bij de HEER, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, dat ik volstrekt niets wil aannemen van wat uw eigendom is, nog geen draad of schoenriem. U zult niet kunnen zeggen:
“Ik ben het die Abram rijk heeft gemaakt.” Ik vraag alleen een vergoeding voor wat mijn dienaren hebben verbruikt, en het deel van Aner, Eskol en Mamre, die zich bij mij hebben aangesloten; laat hen nemen wat hun toekomt.’