Toen Juda haar zag hield hij haar voor een hoer, want haar gezicht was bedekt. Hij sloeg de zijweg in en ging naar haar toe. ‘Ik wil van je diensten gebruik maken,’ zei hij, niet wetend dat het zijn schoondochter was. ‘Wat staat daar van uw kant tegenover?’ vroeg ze. ‘Ik zal je een geitenbokje uit mijn kudde laten brengen,’ antwoordde hij. ‘Goed,’ zei ze, ‘als ik dan maar een onderpand van u krijg.’ En op zijn vraag wat ze als onderpand van hem wilde, antwoordde ze:
‘Het snoer met uw zegel en de staf die u in uw hand hebt.’ Hij gaf het haar en had gemeenschap met haar, en zij werd zwanger van hem. Daarna ging ze terug naar huis, deed haar sluier af en nam haar weduwedracht weer aan.
Juda vroeg zijn vriend uit Adullam een geitenbokje naar de vrouw te brengen om het pand in te lossen, maar hij kon haar niet vinden. Hij informeerde bij de mensen daar in de buurt:
‘Ik ben op zoek naar de vrouw die onlangs bij de weg naar Enaïm haar gunsten aanbood.’ ‘Zo’n vrouw is hier niet geweest,’ antwoordden ze. Dus ging hij naar Juda terug. ‘Ik heb haar niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Sterker nog, de mensen daar beweren dat er nooit zo’n vrouw is geweest.’ Toen zei Juda:
‘Laat haar alles dan maar houden, anders maken we onszelf nog belachelijk. Ik heb het beloofde bokje gestuurd, maar je hebt haar nu eenmaal niet kunnen vinden.’