Toen Jozef thuiskwam, droegen ze het geschenk naar binnen, boden het hem aan en bogen zich voor hem neer. Hij vroeg hun hoe ze het maakten en zei:
‘Is alles goed met jullie oude vader, over wie jullie me hebben verteld? Leeft hij nog?’ Ze antwoordden:
‘Jazeker, uw dienaar, onze vader, leeft nog en hij maakt het goed.’ En weer bogen ze zich diep voor hem neer. Toen zag hij zijn broer Benjamin staan, de zoon van zijn eigen moeder, en vroeg:
‘Is dat jullie jongste broer, over wie jullie me hebben verteld?’ En hij vervolgde:
‘God zij je genadig, mijn zoon.’ Toen haastte hij zich weg, want bij het zien van zijn broer schoot zijn gemoed vol, hij voelde dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Hij ging een kamer binnen en daar huilde hij. Daarna waste hij zijn gezicht, kwam de kamer weer uit, vermande zich en gaf opdracht de maaltijd op te dienen. Men diende apart op voor hem, voor de broers en voor de Egyptenaren die bij hem aten. (Egyptenaren mogen niet samen met Hebreeën de maaltijd gebruiken; zoiets vinden de Egyptenaren afschuwelijk.) De broers kregen ieder een plaats tegenover Jozef aangewezen, en daarbij kwamen ze precies in volgorde van geboorte te zitten, van de oudste tot de jongste. Vol verbazing keken ze elkaar aan. Ze kregen van alle gerechten die bij Jozef op tafel stonden, maar Benjamin kreeg meer dan alle anderen, vijfmaal zoveel. Ze dronken samen met Jozef en raakten in een roes.