Toen dacht God weer aan Noach en aan alle wilde dieren en het vee bij hem in de ark. Op Zijn bevel begon er een wind over de Aarde te waaien, waardoor het water afnam. De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel werden gesloten, zodat het ophield met regenen. Geleidelijk vloeide het water weg van de Aarde; na honderdvijftig dagen begon het te zakken. Op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Araratgebergte. Het water zakte voortdurend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar.
Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht open en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen totdat de Aarde droog was. Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de Aarde was nog water. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en nam haar weer bij zich in de ark. Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een jong olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de Aarde verder gedaald was. Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. In het zeshonderdeerste jaar van Noachs leven, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de Aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond – de Aarde was drooggevallen. Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de Aarde droog.