Weer terug bij hun vader Jakob in Kanaän, vertelden ze hem alles wat ze hadden meegemaakt:
‘De man die het in dat land voor het zeggen heeft, sprak ons bars toe en hield ons voor spionnen. We zeiden hem dat we eerlijke mensen waren en dat we nooit spionnen zijn geweest, en ook dat we met zijn twaalven waren, twaalf broers, allemaal zonen van dezelfde vader, maar dat één er niet meer was en dat de jongste bij u was, in Kanaän. Toen zei die man:
“Bewijs me dat jullie eerlijke mensen zijn. Laat een van jullie bij me achter, ga naar huis, neem mee wat je nodig hebt om de honger van jullie gezinnen te stillen, en kom daarna bij me terug met jullie jongste broer. Dan weet ik zeker dat jullie geen spionnen zijn maar eerlijke mensen, en dan geef ik jullie je broer terug en kun je in dit land gaan en staan waar je wilt.”’ Toen de broers hierna hun zakken wilden leegmaken, ontdekte ieder van hen dat zijn geldbuidel erin lag. De schrik sloeg hun om het hart. Ook hun vader werd bang. ‘Jullie maken mij kinderloos,’ verweet hij hun. ‘Jozef is er niet meer, Simeon is er niet meer, en nu willen jullie ook Benjamin nog bij me weghalen. Niets blijft me bespaard.’ Ruben zei tegen zijn vader:
‘U mag allebei mijn zonen doden als ik hem niet bij u terugbreng. Vertrouw hem aan mij toe, ik breng hem bij u terug.’ Maar Jakob weigerde. ‘Mijn zoon gaat niet met jullie mee,’ zei hij, ‘want zijn broer is dood, en hij is nog maar alleen over. Als hem onderweg iets zou overkomen, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van verdriet in het dodenrijk komen.’