Toen kon Jozef zich niet langer goed houden tegenover allen die daar bij hem waren. ‘Laat iedereen weggaan!’ riep hij. Zo was er niemand bij toen Jozef zijn broers vertelde wie hij was. Hij barstte in tranen uit en huilde zo luid dat de Egyptenaren het hoorden en dat het ook in het paleis van de farao te horen was. Hij zei tegen zijn broers:
‘Ik ben het, Jozef! Leeft mijn vader nog?’ Zijn broers waren niet in staat antwoord te geven, ze waren verlamd van schrik. ‘Kom toch dichterbij,’ zei Jozef tegen hen, en daarop gingen ze dichter naar hem toe. ‘Ik ben Jozef,’ zei hij, ‘jullie broer, die jullie verkocht hebben en die naar Egypte is meegevoerd. Maar wees niet bang en maak jezelf geen verwijten dat jullie mij verkocht hebben en dat ik hier ben terechtgekomen, want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie leven te redden. De hongersnood teistert het land nu al twee jaar, en ook de komende vijf jaar zal er niet geploegd of geoogst worden. God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie voortbestaan op aarde veilig te stellen; zo wilde Hij veel levens redden. Niet jullie hebben mij dus hierheen gestuurd maar God; door Hem ben ik de belangrijkste raadsman van de farao geworden, de bestuurder van zijn hele hof en heerser over heel Egypte. Ga onmiddellijk terug naar mijn vader en zeg tegen hem dat zijn zoon Jozef hem het volgende laat weten:
“God heeft mij heer over heel Egypte gemaakt. Kom zo snel mogelijk naar mij toe.