‘Hoe heb je zo snel iets kunnen vinden, mijn zoon!’ zei Isaak. En hij antwoordde:
‘Doordat de HEER, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.’ Toen zei Isaak tegen Jakob:
‘Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, zodat ik kan voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’ Jakob kwam dichter bij zijn vader staan en deze betastte hem. Het is Jakobs stem, dacht hij, maar het zijn Esaus handen. Omdat Jakobs handen even behaard waren als die van zijn broer Esau, herkende Isaak hem niet en dus zegende hij hem. ‘Ben je echt mijn zoon Esau?’ vroeg hij nog. ‘Ja,’ antwoordde Jakob. Toen zei hij:
‘Zet het wildbraad dan dichter bij me, zodat ik ervan kan eten, mijn zoon, en de kracht vind om je te zegenen.’ Jakob zette het dichter bij hem en Isaak at ervan. Ook bracht hij hem wijn, en hij dronk ervan. Toen zei Isaak tegen Jakob:
‘Kom eens dichterbij, mijn zoon, en kus me.’ Hij kwam dicht bij hem staan en kuste hem. Toen Isaak zijn kleren rook, sprak hij deze zegen over hem uit:
‘De geur van mijn zoon is de geur van het veld, het veld dat de HEER heeft gezegend. God geve je dauw uit de hemel en vette, vruchtbare aarde, een overvloed van koren en wijn. Volken zullen je dienen, naties zich voor je buigen. Je zult heer zijn over je broers, macht hebben over je moeders zonen. Vervloekt wie jou vervloekt, gezegend wie jou zegent.’
Toen Isaak Jakob gezegend had en Jakob nog maar net bij zijn vader was weggegaan, kwam zijn broer Esau thuis van de jacht. Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar, bracht het zijn vader en zei tegen hem:
‘Ga overeind zitten, vader, en eet van wat uw zoon heeft geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.’ ‘Wie ben jij?’ vroeg zijn vader Isaak hem. ‘Ik ben het, Esau, uw zoon, uw eerstgeborene.’ Toen schrok Isaak hevig en zei:
‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!’