Van daar trok hij naar Berseba. ’s Nachts verscheen de HEER aan hem en zei:
‘Ik ben de God van je vader Abraham. Wees niet bang want Ik sta je ter zijde, en Ik zal je zegenen en je veel nakomelingen geven omwille van Mijn dienaar Abraham.’ Toen bouwde hij op die plaats een altaar, riep er de naam van de HEER aan en sloeg er zijn tenten op; zijn knechten begonnen daar een put te graven.
Abimelech kwam vanuit Gerar naar hem toe, samen met zijn vertrouweling Achuzzat en zijn legeroverste Pichol. ‘Wat komt u hier doen?’ vroeg Isaak hun. ‘U bent mij immers vijandig gezind, u hebt mij toch weggestuurd?’ Ze antwoordden:
‘Het is voor ons duidelijk dat de HEER u ter zijde staat. Daarom leek het ons goed met u een verdrag te sluiten en dit met een plechtige eed te bekrachtigen. Laten we afspreken dat u ons geen kwaad zult doen, zoals wij van onze kant u geen haar hebben gekrenkt en u alleen maar goed hebben behandeld en u in vrede hebben laten gaan. De zegen van de HEER rust immers op u.’ Toen maakte Isaak een maaltijd voor hen klaar, en samen aten en dronken ze. De volgende morgen vroeg zwoeren ze elkaar een eed. Daarna deed Isaak hun uitgeleide, en ze gingen in vrede uiteen.
Diezelfde dag nog kwamen Isaaks knechten hem vertellen over de put die ze hadden gegraven. ‘We hebben water gevonden!’ zeiden ze. Hij noemde die put Seba, en daarom heet de stad daar tot op de dag van vandaag Berseba.