Op een dag kwam Abimelech bij Abraham, samen met zijn legeraanvoerder Pichol. ‘God blijkt u ter zijde te staan bij alles wat u onderneemt,’ zei hij. ‘Zweer mij daarom bij God, hier op deze plaats, dat u mij, mijn kinderen en kindskinderen nooit zult bedriegen, maar dat u mij en het land waar u gastvrijheid geniet, evenveel loyaliteit zult tonen als u van mij hebt ondervonden.’ ‘Dat zweer ik,’ zei Abraham. Maar wel maakte hij Abimelech verwijten over een waterput die Abimelechs knechten zich hadden toegeëigend. ‘Ik weet niet wie dat heeft gedaan,’ zei Abimelech. ‘U hebt er mij niets over gezegd en ik hoor er nu voor het eerst van.’ Toen schonk Abraham schapen, geiten en runderen aan Abimelech en sloten zij een bondgenootschap. Zeven ooilammetjes zette Abraham apart. ‘Wat hebben die zeven lammetjes te betekenen die u apart hebt gezet?’ vroeg Abimelech hem, en hij antwoordde:
‘Door die zeven ooilammetjes van mij aan te nemen erkent u dat ik deze put hier heb gegraven.’
Omdat zij daar een eed zwoeren heet die plaats Berseba. Zo sloten zij in Berseba een bondgenootschap. Daarna ging Abimelech met zijn legeraanvoerder Pichol terug naar het land van de Filistijnen. Abraham plantte in Berseba een tamarisk en riep er de naam van de HEER, de eeuwige God, aan. Hij woonde lang als vreemdeling in het land van de Filistijnen.