Toen de Zon op het punt stond onder te gaan, viel Abram in een diepe slaap. Opeens werd hij overweldigd door angst en diepe duisternis. Toen zei de HEER:
‘Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. Maar Ik zal hun onderdrukkers ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. Wat jou betreft:
je zult in vrede met je voorouders worden verenigd en in gezegende ouderdom begraven worden. Pas de vierde generatie zal hierheen terugkeren, want pas dan hebben de Amorieten zo veel misdaden bedreven dat de maat vol is.’
Toen de Zon ondergegaan was en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften door ging. Die dag sloot de HEER een verbond met Abram. ‘Dit land,’ zei Hij, ‘geef Ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat:
het gebied van de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, de Hethieten, Perizzieten en Refaïeten, de Amorieten, Kanaänieten, Girgasieten en Jebusieten.’