Jozef was dus door de Ismaëlieten meegenomen naar Egypte, en daar was hij gekocht door Potifar, een vooraanstaand man die tot de hovelingen van de farao behoorde en het bevel voerde over zijn lijfwacht. De HEER stond Jozef ter zijde, zodat het hem goed ging. Hij mocht in het huis van zijn Egyptische meester werken. Omdat zijn meester zag dat de HEER Jozef ter zijde stond en alles wat hij ter hand nam voorspoedig liet verlopen, was hij Jozef goedgezind:
hij maakte hem tot zijn persoonlijke bediende, liet de gang van zaken in huis aan hem over en gaf hem het beheer over alles wat hij bezat. En vanaf het ogenblik dat hij hem belastte met het toezicht op zijn huis en zijn verdere bezittingen, zegende de HEER het huis van die Egyptenaar omwille van Jozef. De zegen van de HEER rustte op alles wat hij bezat, in huis en daarbuiten. Daarom vertrouwde hij alles volledig aan Jozef toe; nu Jozef er was, bekommerde hij zich alleen nog om wat hij te eten kreeg.
Jozef was knap en aantrekkelijk. Na verloop van tijd liet de vrouw van zijn meester haar oog op hem vallen. ‘Kom bij me liggen,’ zei ze. Maar dat weigerde hij. ‘Sinds ik hier ben,’ zei hij, ‘maakt mijn meester zich geen zorgen meer over wat dan ook hier in huis, en hij heeft mij het beheer gegeven over al zijn bezittingen.