Toen Israël nog een kind was, had Ik het lief; uit Egypte heb Ik Mijn zoon weggeroepen. Hoe harder ze geroepen werden, hoe meer ze hun eigen weg gingen. Ze brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor godenbeelden – terwijl Ik het toch was die Efraïm leerde lopen en hem op Mijn arm nam. Maar zij beseften niet dat Ik hen verzorgde. Zacht leidde Ik hen bij de teugels, aan koorden van liefde trok Ik hen mee; Ik verloste hen van het juk om hen te laten eten, Ik hield hun het voer zelfs nog voor. Zouden zij niet naar Egypte terugkeren, zou Assyrië niet over hen heersen, nu zij weigeren naar Mij terug te keren? Het zwaard zal huishouden in hun steden en hun orakelpriesters neerhouwen om alles wat ze hebben uitgebroed. Mijn volk bijt zich vast in zijn ontrouw jegens Mij. Al roepen ze tot Mij, de Allerhoogste, Ik zal hun lot niet verlichten. Ach Efraïm, hoe zou Ik je ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou Ik je kunnen uitleveren, Israël? Zou Ik je prijsgeven als Adma, je laten ondergaan als Seboïm? Mijn hart wordt verscheurd, door barmhartigheid word Ik bewogen. Ik zal Mijn toorn laten varen en Efraïm niet opnieuw te gronde richten. Want God ben Ik, en geen mens, Ik ben in jullie midden, Ik ben heilig, Ik zal niet meer in woede ontsteken. De HEER zal brullen als een leeuw en zij zullen Hem weer volgen. Wanneer Hij brult, keren ze schuchter terug van overzee, als bange vogeltjes komen ze uit Egypte, als duiven uit Assyrië. Dan laat Ik hen weer wonen in hun eigen huis – zo spreekt de HEER.

Loading

0Shares