steeds wanneer Ik Israël genees, komen Efraïms slechtheid en Samaria’s zonden aan het licht. Altijd maar bedriegen! Dieven dringen de huizen binnen, buiten plunderen roversbenden. Het komt niet bij hen op dat Ik al hun zonden onthoud; hun daden zullen hun opbreken, want Ik zie ze voor Mijn ogen gebeuren. Met hun zonden doen ze de koning een plezier, met hun leugens vermaken ze de leiders.

Ze zijn allemaal even trouweloos. Hun hartstocht lijkt op een oven die door een bakker zo hoog is opgestookt, dat hij er niet meer naar hoeft om te zien terwijl hij het deeg kneedt en het laat rijzen. Op de feestdag van onze koning verhitten ze de leiders met wijn tot die er ziek van worden, en intussen schudt de koning die verraders de hand! Ze loeren, ze spannen samen, hun hart is als een oven:

de hele nacht smeult het vuur, om ’s morgens vlammend op te laaien. In het vuur van hun woede verteren ze hun vorsten. Hun koningen komen allemaal ten val. Maar niemand van hen roept tot Mij.

Efraïm heeft zich met andere volken vermengd; hij is een misbaksel geworden. Vreemdelingen hebben zijn krachten verteerd, maar hij beseft het niet; zijn haar is grijs geworden, maar hij beseft het niet. Hoewel de hoogmoed van de Israëlieten tegen hen getuigde, zijn ze niet naar de HEER, hun God, teruggekeerd; ondanks alles hebben ze zich niet tot Hem gewend. Efraïm is als een duif, onnozel en zonder verstand:

Egypte roepen ze te hulp, bij Assyrië zoeken ze hun toevlucht.

Loading

0Shares