Israël was een weelderige wijnstok, die volop vruchten voortbracht. Maar hoe meer vrucht de wijnstok droeg, hoe meer er op de altaren kwam; en hoe rijker het land, hoe rijker versierd de gewijde stenen. Zo bedrieglijk is dat volk! Nu zal het ervoor boeten:

de HEER breekt hun altaren af, hun gewijde stenen verbrijzelt Hij. Dan zullen ze zeggen:

‘Wij missen een koning!’ Maar wat zou een koning nog voor ons kunnen doen:

wij hadden toch nooit ontzag voor de HEER? Koningen, ze spreken holle woorden, zweren valse eden, sluiten slechte verdragen. De rechtspraak woekert als onkruid, als een gifplant in de voren van een akker. Het volk van Samaria verkeert in zorg, is in de rouw om dat stierkalf in Betel, en zijn priesters schreeuwen het uit omdat zijn glorie vervliegt:

het kalf wordt naar Assyrië gesleept als geschenk voor koning Kemphaan. Wat een schande is dat voor Efraïm, wat een misrekening van Israël! Nu al wordt afgerekend met Samaria en zijn koning; ze zijn als wrakhout op de golven. De offerhoogten worden verwoest, die plaatsen van verderf, tekens van Israëls zonde; dorens en distels zullen hun altaren overwoekeren. Dan roepen ze de bergen toe:

‘Bedek ons!’ en de heuvels:

‘Val op ons neer!’

Loading

0Shares