Maar eens zullen de kinderen van Israël talrijk zijn als zandkorrels aan de zee, die niet te meten en niet te tellen zijn. En waar tegen hen gezegd is:
‘Jullie zijn Mijn volk niet meer,’ zullen ze weer kinderen van de levende God worden genoemd. Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël weer bijeenkomen en één leider aanstellen. Op de dag dat God zelf zal zaaien, op de grote dag van Jizreël, zullen ze uit de aarde opschieten. Dan noemen jullie je broeders weer Ammi en je zusters weer Ruchama.
Israëls ontrouw beantwoord met liefde.
Klaag jullie moeder aan! Klaag haar aan! Want zij is Mijn vrouw niet meer en Ik ben haar man niet meer. Laat ze die hoerige opschik wegdoen van haar gezicht, de tekens van overspel tussen haar borsten weghalen. Anders zal Ik haar uitkleden, haar zo naakt laten staan als toen ze geboren werd; anders maak Ik haar onvruchtbaar als een woestijn, als een land van grote droogte, en laat Ik haar omkomen van dorst. Ook ontferm Ik me niet over haar kinderen, want ze zijn geboren uit overspel. Overspelig was immers hun moeder; de vrouw die hen gedragen heeft leefde in schande. Ze zei:
‘Ik ga achter mijn minnaars aan, want zij zorgen voor mijn eten en drinken, voor wol en vlas, olijfolie en wijn.’
Daarom zal Ik haar met een doornhaag de weg versperren, met een muur zal Ik haar insluiten, zodat ze niet meer op pad kan gaan. Als ze dan achter haar minnaars aan wil gaan kan ze hen niet bereiken; ze zoekt maar kan hen niet vinden. Dan zal ze zeggen:
‘Ik ga terug naar mijn eigen man, want toen had ik het beter dan nu.’
Zij beseft niet dat Ik het was die haar koren, wijn en olie gaf. Het zilver en goud waarmee Ik haar verrijkte, werd besteed aan een Baälsbeeld. Daarom zal Ik, als het tijd is voor de oogst, Mijn koren en Mijn wijn terugnemen; ook Mijn wol en Mijn vlas, waarmee ze haar naaktheid moet bedekken, zal Ik terughalen.