Sedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Chamutal, een dochter van Jirmeja, uit Libna. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, precies zoals Jojakim. De HEER was zo woedend op Jeruzalem en Juda dat Hij ze uiteindelijk verstootte. Sedekia kwam tegen de koning van Babylonië in opstand. In het negende jaar van zijn regering, op de tiende dag van de tiende maand, kwam koning Nebukadnessar van Babylonië met heel zijn leger bij Jeruzalem aan en ze sloegen er hun kamp op.
Lees meer ...Jeremia 52:12-22 De verwoesting van Jeruzalem 2
Op de tiende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië, trok diens vertegenwoordiger Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van de HEER in brand, en ook het koninklijk paleis en alle andere huizen van Jeruzalem; alle huizen van de welgestelden gingen in vlammen op. Het Chaldese leger, dat onder zijn bevel stond, haalde de stadsmuren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad overgebleven waren, onder wie de armen, werden door commandant Nebuzaradan als ballingen weggevoerd,
Lees meer ...Jeremia 52:23-34 De verwoesting van Jeruzalem 3
Ze hadden vier zijden, waarop zesennegentig granaatappels bevestigd waren; in totaal telde het vlechtwerk honderd granaatappels. De hogepriester Seraja, zijn plaatsvervanger Sefanja en de drie priesters die aan het hoofd van de tempelwacht stonden werden door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, gevangengenomen. En uit de stad haalde hij de raadsheer die belast was met oorlogszaken, zeven van de raadsheren die vrij toegang hadden tot de koning, de secretaris van de opperbevelhebber, die het volk onder de wapenen riep, en zestig mensen uit het gewone volk.
Lees meer ...Klaagliederen 1:1-10 Eerste lied: Het bittere lot van Jeruzalem 1
Ach, hoe eenzaam zit zij neer, de eens zo levendige stad. Een weduwe is ze geworden, zij die groot was onder de volken, de vorstin van de gewesten is tot slavernij vervallen. Heel de nacht weent zij, haar wangen zijn nat van tranen. Er is niemand die haar troost, niemand van haar vele minnaars; geen vriend bleef haar trouw, allen zijn haar vijandig gezind. Juda is verbannen na een tijd van nood en zware onderdrukking; zij zit neer te midden van de volken, maar vindt geen rust: haar vervolgers belagen haar, drijven haar in het nauw.
Lees meer ...Klaagliederen 1:11-22 Eerste lied: het bittere lot van Jeruzalem 2
Alle inwoners zuchten en steunen, op zoek naar wat brood, ze ruilen hun kostbaarheden voor voedsel, om weer levenskracht te krijgen. – HEER, zie mij, merk toch op hoezeer ik word veracht. Jullie die hier voorbijgaan, raakt het jullie niet? Merk toch op en zie: is er leed als het leed dat mij wordt aangedaan, dat de HEER op de dag van Zijn toorn over mij heeft uitgestort? Hij liet uit de hoogte vuur neerdalen, dat in mijn gebeente brandt. Hij spande een valstrik voor mij, Hij deed mij terugdeinzen. Hij verwoestte mijn leven en maakte me ziek, dag na dag. Hij heeft mijn overtredingen gebundeld en ze vastgemaakt als een juk; ze drukken zwaar op mijn nek, mijn kracht is gebroken.
Lees meer ...Klaagliederen 2:1-11 Tweede lied: de HEER als vijand 1
Ach, hoe hult de Heer in Zijn toorn Sion in donkere wolken. Hij heeft vanuit de hemel Israëls luister ter aarde geworpen, Hij zag op de dag van Zijn toorn niet naar Zijn voetenbank om. De Heer heeft Jakobs weidegrond meedogenloos verwoest, Hij heeft in Zijn woede de vestingen van Juda vernietigd, Hij heeft het koninkrijk vernederd en Zijn leiders onteerd. Hij heeft in brandende toorn Israëls macht gebroken, Hij trok Zijn rechterhand terug, niet langer weerhield Hij de vijand. Hij is tegen Jakob ontbrand als een laaiend, allesvernietigend vuur. Hij spande als een vijand Zijn boog, met vaste rechterhand, als een tegenstander doodde Hij hun kostbaarste bezit.
Lees meer ...Klaagliederen 2:12-22 Tweede lied: de HEER als vijand 2
Ze blijven hun moeders vragen: ‘Is er geen brood en wijn?’, versmachtend op de pleinen van de stad, als gewonden op het slagveld; in de armen van hun moeders stroomt het leven uit hen weg. Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem, welk voorbeeld kan ik je tonen? Waaraan zal ik je gelijkstellen, vrouwe Sion? Hoe kan ik je troosten? Wijd als de zee gapen je wonden – wie kan je genezen? Je profeten hebben je bedrogen met valse visioenen – hadden ze maar je wandaden onthuld om je lot nog te keren! Ze hebben je valse orakels verkondigd om je te misleiden. Allen die voorbijgaan wringen de handen als ze jou zien; ze sissen van afschuw, schudden meewarig het hoofd over Jeruzalem:
Lees meer ...Klaagliederen 3:1-33 Derde lied: Wanhoop en hoop 1
Ik ben de mens die te lijden heeft onder de stok van Zijn toorn. Hij leidt mij en voert mij – in een lichtloos duister. Tegen mij heft Hij Zijn hand op, steeds opnieuw, dag na dag. Mijn vlees en mijn huid doet Hij wegteren, en al mijn botten breekt Hij. Hij sluit mij in en omringt me met gif en tegenspoed. Hij laat mij in duisternis wonen, als de doden van eeuwen her. Hij trekt een muur rond mij op, ik kan er niet uit; zwaar zijn mijn bronzen ketenen. Al schreeuw ik en roep ik om hulp, Hij wil mijn gebed niet horen. Hij verspert mij de weg met rotsblokken, mijn paden maakt Hij krom. Als een beer loert Hij op mij, als een leeuw in het verborgene. Hij dringt me opzij, Hij verscheurt me en verwoest mijn leven.
Lees meer ...Klaagliederen 3:34-66 Derde lied: wanhoop en hoop 2
Dat men overal op aarde gevangenen vertrapt, dat men iemands rechten schendt onder de ogen van de Allerhoogste, dat men een mens een eerlijk vonnis onthoudt – zou de Heer het niet zien? Wie is het die spreekt, en het is er? Zou de Heer het niet zijn die gebiedt? Komt uit de mond van de Allerhoogste niet goed zowel als kwaad? Wat klaagt een mens zolang hij nog leeft? Laat hij klagen over zijn zonden! Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de HEER, laten we met onze handen ook ons hart opheffen tot God in de hemel. Wij hebben gezondigd, wij zijn opstandig geweest, en U hebt ons niet vergeven.
Lees meer ...Klaagliederen 4:1-12 Vierde lied: Sions schuld en ondergang 1
Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, het zuivere goud zijn kleur; het heilig gesteente ligt op elke straathoek uitgestrooid. Het edele volk van Sion, kostbaarder dan het fijnste goud – ach, niet meer waard dan een aarden kruik, dan pottenbakkerswerk. Zelfs een jakhals biedt haar jongen haar tepels om ze te zogen, maar mijn volk is wreed geworden, als een struisvogel in de woestijn. Dorst doet de tong van zuigelingen aan hun gehemelte kleven, kinderen bedelen om brood, maar niemand reikt het hun aan.
Lees meer ...