Dat men overal op aarde gevangenen vertrapt, dat men iemands rechten schendt onder de ogen van de Allerhoogste, dat men een mens een eerlijk vonnis onthoudt – zou de Heer het niet zien? Wie is het die spreekt, en het is er? Zou de Heer het niet zijn die gebiedt? Komt uit de mond van de Allerhoogste niet goed zowel als kwaad? Wat klaagt een mens zolang hij nog leeft? Laat hij klagen over zijn zonden! Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de HEER, laten we met onze handen ook ons hart opheffen tot God in de hemel. Wij hebben gezondigd, wij zijn opstandig geweest, en U hebt ons niet vergeven.
Lees meer ...Klaagliederen 4:1-12 Vierde lied: Sions schuld en ondergang 1
Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, het zuivere goud zijn kleur; het heilig gesteente ligt op elke straathoek uitgestrooid. Het edele volk van Sion, kostbaarder dan het fijnste goud – ach, niet meer waard dan een aarden kruik, dan pottenbakkerswerk. Zelfs een jakhals biedt haar jongen haar tepels om ze te zogen, maar mijn volk is wreed geworden, als een struisvogel in de woestijn. Dorst doet de tong van zuigelingen aan hun gehemelte kleven, kinderen bedelen om brood, maar niemand reikt het hun aan.
Lees meer ...Klaagliederen 4:13-22 Vierde lied: Sions schuld en ondergang 2
Het is om de zonden van haar profeten, om de wandaden van haar priesters: zij hebben in haar midden het bloed van de rechtvaardigen vergoten. Verblind wankelden zij door de straten, en besmeurd met bloed; niemand was er die het waagde hun kleren aan te raken. ‘Ga weg! Onrein!’ riep men hun toe. ‘Weg! Ga weg, raak niets aan!’ Ze zijn vertrokken en doolden rond, want overal zei men: ‘Hier kunnen ze niet blijven.’
Lees meer ...Klaagliederen 5:1-22 Vijfde lied: gebed om mededogen
Gedenk, HEER, wat ons is overkomen, merk toch op, zie onze smaad: Ons eigen land is de vreemdeling toegevallen, ons bezit de buitenlander. Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn weduwe geworden. We moeten betalen om ons eigen water te drinken, en ons hout moeten we kopen. We worden op de nek gezeten, we worden afgebeuld, ons wordt geen rust gegund. We zochten steun bij Egypte, vroegen Assyrië om voedsel. Onze voorouders hebben gezondigd; zij zijn er niet meer, nu dragen wij hun schuld.
Lees meer ...Ezechiël 1:1-14 Ezechiël geroepen 1
Op de vijfde dag van de vierde maand in het dertigste jaar, toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God. (Op de vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachins ballingschap, richtte de HEER zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij door de hand van de HEER gegrepen.) Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud.
Lees meer ...Ezechiël 1:15-28 Ezechiël geroepen 2
Opnieuw keek ik naar de wezens, en ik zag bij elk van de vier een wiel op de grond staan, aan de voorkant. De wielen glansden alsof ze gemaakt waren van turkoois en ze hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. Ze gingen met de vier wezens mee, zonder om te draaien. Hun velgen waren angstwekkend hoog, en elk van de vier velgen was afgezet met ogen. Als de wezens zich bewogen, gingen de wielen mee, en als de wezens opstegen van de aarde, stegen ook de wielen op. Waarheen Gods geest hen leidde, daarheen gingen de wezens: zij volgden de geest en de wielen stegen met hen op, want een en dezelfde geest leidde de wezens en de wielen.
Lees meer ...Ezechiël 2:1-10
die tegen mij zei: ‘Mensenkind, sta op, dan zal Ik met je spreken.’ Terwijl deze woorden klonken, voer er een geest in mij die me weer op deed staan, en er werd opnieuw tegen mij gesproken: ‘Mensenkind, Ik stuur jou naar de Israëlieten, naar dat weerspannige volk dat tegen Mij in opstand is gekomen. Tot op de dag van vandaag verzetten ze zich tegen Mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan. Naar dat volk, dat zo halsstarrig en eigenzinnig is, stuur Ik jou.
Lees meer ...Ezechiël 3:1-17 1
De stem zei tegen mij: ‘Mensenkind, eet op wat je wordt voorgehouden; eet deze rol op en ga naar de Israëlieten om te profeteren.’ Ik opende mijn mond en kreeg de boekrol te eten, en de stem zei: ‘Mensenkind, vul je maag en je buik met deze rol, die Ik je geef.’ Ik at de rol op; hij was zo zoet als honing. Daarop zei de stem tegen mij: ‘Mensenkind, ga naar de Israëlieten en breng hun Mijn woorden over. Ik stuur je niet naar een onverstaanbaar volk met een onbegrijpelijke taal, maar naar het volk van Israël.
Lees meer ...Ezechiël 3:18-27 2
Als Ik tegen een slecht mens zeg dat hij sterven zal en je waarschuwt hem niet, je zegt niets om hem te waarschuwen voor de goddeloze weg die hij is ingeslagen, niets om zijn leven te redden – dan is hij weliswaar een slecht mens die sterft doordat hij zelf schuldig is, maar Ik zal jou voor zijn dood ter verantwoording roepen. Als je een slecht mens daarentegen waarschuwt en hem zegt dat hij tot inkeer moet komen en hij gaat toch voort op zijn goddeloze weg, dan is hij zelf schuldig aan zijn dood, maar zul jij het er levend afbrengen. Als een goed mens zich niet langer rechtvaardig gedraagt maar onrecht doet, en als Ik hem dan ten val breng, zal hij sterven als jij hem niet waarschuwt.
Lees meer ...Ezechiël 4:1-10 1
Mensenkind, neem een kleitablet voor je en teken daarop een stad: Jeruzalem. Sla het beleg voor de stad, werp een belegeringswal op, maak een bestormingsdam, richt een legerkamp in en zet stormrammen om de stad heen. Neem dan een bakplaat, zet die als een ijzeren muur tussen jou en de stad en richt je blik op haar: de stad wordt belegerd en jij bent de belegeraar. Dit alles zal een teken zijn voor het volk van Israël.
Lees meer ...