Heeft niet juist hij, Jechizkia, diens offerplaatsen en altaren laten verwijderen? Jechizkia heeft immers tegen de bevolking van Juda en Jeruzalem gezegd dat ze maar voor één altaar mochten neerknielen en alleen daar hun offers mochten brengen. Weet u dan niet wat ik en mijn voorouders hebben gedaan met de volken van de landen die we binnenvielen? Die andere volken zijn toch ook niet door hun goden uit mijn handen gered? Als geen enkele god zijn volk uit mijn handen heeft kunnen redden wanneer het eenmaal aan de genade van mijn voorouders was overgeleverd, hoe zou uw God u dan kunnen redden? Welnu, laat u door Jechizkia geen rad voor ogen draaien, laat u door hem niets voorspiegelen en hecht geen geloof aan wat hij zegt, want geen enkele god, van om het even welk volk of koninkrijk, is in staat gebleken zijn volk uit handen van mij of mijn voorouders te redden, dus hoe zou uw God u ooit uit mijn handen kunnen redden?”’ Dergelijke en nog andere dingen zeiden de afgezanten van Sanherib over God, de HEER, en Zijn dienaar Jechizkia. Sanherib had ook een brief geschreven waarin hij de HEER, de God van Israël, hoonde door over Hem te zeggen:
‘Zoals de goden van andere landen hun volk niet uit mijn handen hebben kunnen redden, zo zal ook de God van Jechizkia Zijn volk niet uit mijn handen kunnen redden.’ Luidkeels, en in het Judees, bedreigden de afgezanten de inwoners van Jeruzalem, die op de stadsmuur meeluisterden. Ze wilden hun schrik en angst aanjagen om zo de stad gemakkelijker te kunnen veroveren. Ze spraken over de God van Jeruzalem in dezelfde bewoordingen als over de goden van de andere volken op aarde, die door mensenhanden zijn gemaakt.