Met deze boodschap gingen de boden in het gebied van Efraïm en Manasse van stad tot stad, tot aan Zebulon toe, maar ze werden uitgelachen en bespot. Slechts enkelen uit Aser, Manasse en Zebulon bogen het hoofd en kwamen naar Jeruzalem. In Juda echter gaf men, door toedoen van God, eensgezind gehoor aan de oproep die de koning en de raadsheren op gezag van de HEER hadden doen uitgaan.
Een grote menigte verzamelde zich in Jeruzalem om in de tweede maand het feest van het Ongedesemde brood te vieren; ze kwamen in groten getale. Eerst verwijderden ze de altaren die in Jeruzalem stonden, ook alle reukofferaltaren, en gooiden die in de bedding van de Kidron. Daarna slachtten ze op de veertiende dag van de tweede maand de dieren voor het pesachoffer. Beschaamd hadden de priesters en de Levieten zich geheiligd en brandoffers gebracht in de tempel van de HEER. Ze namen hun vaste plaatsen in, zoals beschreven in de wet van Mozes, de godsman, en de priesters goten het bloed uit dat de Levieten hun aanreikten. Een groot aantal deelnemers had zich niet voor de heilige plechtigheid gereedgemaakt. Daarom hadden de Levieten tot taak het pesachlam te slachten voor iedereen die niet rein was en het dus niet zelf aan de HEER kon wijden. Een groot aantal mensen, uit onder andere Efraïm, Manasse, Issachar en Zebulon, had zich dus niet gereinigd maar toch van het pesachoffer gegeten, hoewel dat eigenlijk verboden was. Maar Jechizkia had voor hen gebeden met de woorden:
‘Moge de HEER in Zijn goedheid vergeving schenken aan ieder wiens hart gericht is op God, de HEER, de God van zijn voorouders, ook aan degenen die zich niet hebben gehouden aan de reinheidsvoorschriften die in het heiligdom gelden.’ En de HEER verhoorde Jechizkia en vergaf het volk.