De Levieten traden aan:
Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, uit de familie van Kehat; van de nakomelingen van Merari:
Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de nakomelingen van Gerson:
Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach; van de nakomelingen van Elisafan:
Simri en Jeïel; van de nakomelingen van Asaf:
Zecharja en Mattanja; van de nakomelingen van Heman:
Jechiël en Simi; en van de nakomelingen van Jedutun:
Semaja en Uzziël. Ze riepen hun verwanten bijeen en heiligden zich om de tempel van de HEER te heiligen, zoals de koning op gezag van de HEER bevolen had. Daarop gingen de priesters naar binnen. Ze reinigden de tempel van de HEER door alle onreine voorwerpen die ze er aantroffen naar buiten te brengen, naar de voorhof van de tempel. De Levieten namen de onreine voorwerpen over en voerden ze af naar de bedding van de Kidron, buiten de stad. Ze begonnen met de reiniging op de eerste dag van de eerste maand, en op de achtste dag van die maand bereikten ze de voorhal van de tempel. Daarna heiligden ze de tempel van de HEER gedurende acht dagen, en op de zestiende dag van de eerste maand waren ze klaar. Toen meldden ze zich bij koning Jechizkia en zeiden:
‘We hebben de tempel van de HEER helemaal gereinigd, ook het brandofferaltaar en de tafel voor de toonbroden en het bijbehorende gerei. Al het tempelgerei dat koning Achaz tijdens zijn regering door zijn overtredingen had ontwijd, hebben we weer in orde gemaakt en geheiligd. Alles staat gereed voor het altaar van de HEER.’