Maar toen Uzzia het toppunt van zijn macht had bereikt, werd hij hoogmoedig, en dat leidde tot zijn ondergang. Hij overtrad het gebod van de HEER, zijn God, door de tempel van de HEER binnen te gaan om daar zelf een reukoffer te brengen op het reukofferaltaar. De hogepriester Azarja kwam hem met nog tachtig andere priesters van de HEER achterna, allen vooraanstaande mannen. Zij sneden koning Uzzia de pas af en zeiden hem:
‘Het is niet aan u, Uzzia, om reukoffers te brengen voor de HEER. Dat is voorbehouden aan de priesters, de afstammelingen van Aäron. Zij zijn geheiligd om reukoffers te brengen. Verlaat het heiligdom; u bent in overtreding. Dit zal u bij de HEER niet tot eer strekken.’ Uzzia ontstak in woede. En terwijl hij, de schaal met reukwerk in zijn hand, tegen de priesters tekeerging, verscheen daar, ten overstaan van de priesters, in de tempel van de HEER, bij het reukofferaltaar, plotseling uitslag op zijn voorhoofd. Toen de hogepriester Azarja en de andere priesters hem recht aankeken en vaststelden dat zijn voorhoofd door huidvraat was aangetast, joegen ze hem onmiddellijk de tempel uit. Hij maakte zelf ook haast, want de HEER had hem getroffen. Tot op de dag van zijn dood bleef koning Uzzia aan huidvraat lijden. Al die tijd leefde hij in afzondering, want het tempelcomplex was voor hem verboden terrein. Zijn zoon Jotam, die de gang van zaken in het paleis regelde, nam intussen het landsbestuur waar.
Verdere bijzonderheden over Uzzia zijn van begin tot eind opgetekend door de profeet Jesaja, de zoon van Amos. Toen Uzzia stierf en bij zijn voorouders begraven werd, besloot men hem wegens zijn ziekte te begraven in het veld bij de koningsgraven. Zijn zoon Jotam volgde hem op.