Sedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, zijn God, en boog het hoofd niet voor Jeremia toen die hem in opdracht van de HEER waarschuwde. Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God trouw had laten zweren. Koppig en halsstarrig weigerde hij terug te keren naar de HEER, de God van Israël. Ook de leiders van de priesters en het volk verzaakten voortdurend hun plichten, gaven zich over aan de verfoeilijke praktijken van andere volken en bezoedelden de tempel die de HEER in Jeruzalem geheiligd had.
De HEER, de God van hun voorouders, waarschuwde hen bij monde van Zijn boden, die Hij telkens opnieuw naar hen toe zond omdat Hij Zijn volk en Zijn woning voor de ondergang wilde behoeden. Maar zij lachten Gods boden uit, minachtten Zijn woorden en dreven de spot met Zijn profeten, totdat de toorn van de HEER tegen Zijn volk zo hoog oplaaide dat niets hen meer kon helpen. Toen stuurde Hij de koning van de Chaldeeën op hen af, die hun uitgelezen mannen ombracht in hun heilige tempel. Niemand werd gespaard; jonge mannen en vrouwen, oude mensen en ook hoogbejaarden werden aan de koning uitgeleverd. En alle voorwerpen uit de tempel van God, de grote zowel als de kleine, liet hij naar Babel overbrengen, evenals de schatten uit de tempel en de kostbaarheden van de koning en zijn raadsheren. Ze staken de tempel van God in brand en haalden de stadsmuur van Jeruzalem neer. Ook alle paleizen werden in brand gestoken en gingen met kostbaarheden en al in vlammen op. De mensen die aan het zwaard ontkomen waren, werden als ballingen naar Babylonië meegevoerd, waar ze de koning en zijn nakomelingen als slaven dienden totdat het rijk in handen viel van Perzië. Zo ging in vervulling wat de HEER bij monde van Jeremia had voorzegd. Zeventig jaar bleef het land braak liggen en had het rust, totdat alle niet in acht genomen sabbatsjaren vergoed waren.