Jechizkia stuurde boden rond in heel Israël en Juda en schreef ook brieven naar Efraïm en Manasse, waarin hij iedereen opriep naar de tempel van de HEER in Jeruzalem te komen om aan de HEER, de God van Israël, het pesachoffer op te dragen. De koning had zich, samen met zijn raadsheren en de volksvergadering van Jeruzalem, gebogen over de mogelijkheid om Pesach te vieren in de tweede maand. Het was namelijk niet mogelijk geweest Pesach te vieren op de vastgestelde tijd, omdat zich toen niet genoeg priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem bijeen was. Nadat dit voorstel door de koning en de volksvergadering was aangenomen, besloten ze om in heel Israël, van Berseba tot Dan, te laten omroepen dat men naar Jeruzalem moest komen om aan de HEER, de God van Israël, het pesachoffer op te dragen. Voor die tijd hadden ze dat namelijk niet gezamenlijk gedaan, hoewel het zo was voorgeschreven.
De boden gingen met de brieven van de koning en zijn raadsheren heel Israël en Juda rond en verspreidden in opdracht van de koning de volgende oproep:
‘Israëlieten, keer terug naar de HEER, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij terugkeren naar u die aan de greep van de koning van Assyrië ontkomen bent. Wees niet zoals uw voorouders en uw verwanten die hun plicht tegenover de HEER, de God van uw voorouders, verzaakten. Hen heeft Hij, zoals u uit ondervinding weet, tot afschrikwekkend voorbeeld gemaakt. Wees dus niet langer halsstarrig, zoals uw voorouders dat waren, maar betuig de HEER trouw en kom naar Zijn heiligdom, dat Hij voor eeuwig heeft geheiligd, om de HEER, uw God, te dienen. Dan zal Hij Zijn toorn van u afwenden. Want als u terugkeert tot de HEER, zullen uw verwanten en uw kinderen genadig behandeld worden door degenen die hen hebben weggevoerd, en zullen ze weer naar dit land mogen terugkeren. De HEER, uw God, is immers genadig en liefdevol; als u naar Hem terugkeert, zal Hij zich niet van u afwenden.’