De Judeeërs waren inmiddels op een punt aangekomen vanwaar ze de woestijn konden overzien. Toen ze uitkeken naar het leger, zagen ze dat de grond bezaaid was met lijken:
niemand was ontkomen. Josafat en zijn leger gingen erop af om de buit binnen te halen. Ze troffen een grote kudde vee aan, en goederen, kleding en kostbare voorwerpen. Ieder verzamelde meer dan hij dragen kon. Het kostte wel drie dagen om alles te vergaren, zo groot was de buit. De dag daarop kwamen ze bijeen in Emek-Beracha. (Omdat ze daar de HEER loofden wordt die plaats tot op de dag van vandaag Emek-Beracha genoemd.) Met Josafat aan het hoofd keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem terug naar Jeruzalem, opgetogen omdat de HEER hen had laten zegevieren over hun vijanden. In Jeruzalem aangekomen trokken ze begeleid door muziek van lieren, harpen en trompetten naar de tempel van de HEER.
Toen de andere koninkrijken hoorden hoe de HEER de vijanden van Israël had bestreden, werden ze door vrees voor God bevangen. Voortaan heerste er vrede in het koninkrijk van Josafat, want zijn God verschafte hem rust aan al zijn grenzen.