Koning Salomo ontving jaarlijks zeshonderdzesenzestig talent goud, nog afgezien van het goud dat de handelskaravanen meebrachten. Ook de Arabische vorsten en de stadhouders van Israël droegen goud en zilver aan Salomo af.
De koning liet tweehonderd grote schilden maken van gedreven goud; in één zo’n schild werd zeshonderd sjekel gedreven goud verwerkt. En ook nog driehonderd kleinere schilden van gedreven goud; in één zo’n schild werd driehonderd sjekel goud verwerkt. Deze schilden liet hij opstellen in de hal die het Woud van de Libanon werd genoemd. Van ivoor liet hij een grote troon maken, die werd verguld met zuiver goud. Zes treden leidden naar de troon, waaraan ook een gouden voetenbank was bevestigd en armleuningen aan weerskanten van de zitting. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen en op de zes treden stonden er twaalf, één aan elke kant van iedere tree. In geen enkel koninkrijk was ooit zo’n troon gemaakt. Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud en al het andere vaatwerk in het Woud van de Libanon was verguld, want aan zilver hechtte men in de tijd van Salomo geen bijzondere waarde. De koning beschikte namelijk over een handelsvloot die, bemand door zeelieden van Churam, op Tarsis voer en eens in de drie jaar binnenliep met een lading goud, zilver, olifantstanden, apen en pauwen.